Categorieën
Artikelen

Columbine: een complexe samenhang tussen factoren of puur toeval?

In dit artikel zal er worden ingegaan op zelfmoordneigingen en -pogingen onder adolescenten. Er zullen enkele gerelateerde factoren als depressie; academische prestatie, locus of control en zelfwaarde; copingstrategieën; familie factoren; populariteit en het dragen van wapens worden besproken. Vervolgens zal er een case studie gedaan worden aan de hand van deze factoren. De case studie zal ingaan op het bloedbad dat is aangericht is door twee scholieren op de Columbine High School op 21 april 1999, maar is hedendaags ook generaliseerbaar naar andere incidenten zoals in Duitsland (11-03-2009) of de schietpartij op Virgina Tech (april 2008)

In dit artikel zullen de zelfmoordneigingen en -pogingen van adolescenten centraal staan. De theorieën die gepresenteerd worden, zullen worden teruggekoppeld aan het verschrikkelijke bloedbad wat twee leerlingen van deze school aanrichtte met semi geautomatiseerde wapens. Zij hebben 14 leeftijdsgenoten, één leraar en zichzelf gedood. (Barron, 1999) Dit was niet voor het eerst dat in Amerika zulke bloedbaden plaats vinden. Altijd leidde zo’n bloedbad tot de dood van de aanstichters ervan. Eigenlijk kan men dit dan opvatten als een uit de hand gelopen zelfmoordpoging. Er is al veel onderzoek geweest naar zelfmoord en er zijn al vele modellen gevormd. Gebleken is dat zelfmoordpogingen en -neigingen een complex probleem is. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de behandeling ervan, maar ook voor de preventie hiervan. White, Rouse en Jodion (1997; in Martin, Richardson, Bergen, Roeger & Allison, 2005) hebben aangetoond dat degene die het meest in contact staan met de tieners vaak niet getraind zijn in het vaststellen van risico’s en moeite hebben met  het selecteren van tieners voor een klinische behandeling. King, Price Telljohann en Wahl (1999, in Martin, Richardson, Bergen, Roeger & Allison, 2005) hebben een vergelijkend onderzoek gedaan en concluderen dat onder de 228 leraren, voornamelijk vrouwen en blanken, maar 9% dacht een student te herkennen die een risico loopt om zelfmoord te plegen.

Het is dus van belang dat er een duidelijk model moet komen met risico- en beschermende factoren. Zo kan het probleem van zelfmoord onder adolescenten goed aangepakt worden. Zelfmoord is op te delen in zelfmoordpoging en het ‘succesvol’ plegen van zelfmoord. Onder de studenten op Amerikaanse middelbare scholen onderneemt 7% een zelfmoordpoging. (Center for Disease Control, 1995, in Wenar en Kerig, 2000, pp 161). Het echt plegen van zelfmoord is doodsoorzaak nummer drie onder Amerikaanse jongeren (Garland & Zigler, 1993, in Wenar & Kerig, 2000, pp 161; National Center for Injury Prevention and Control, 2003; in Martin, Richardson, Bergen, Roeger & Allison, 2005). Belangrijk is dat de meest voorkomende risico factoren geïdentificeerd worden zodat er een betere preventie opgezet kan worden. De vraag is dan ook: ‘Welke factoren kunnen van invloed zijn op zelfmoordneigingen?’ en ‘Komen de geïdentificeerde factoren overeen met de gegevens die bekend zijn over de twee jongens uit de case studie over Columbine?’.

Factoren

Allereerst zal er gekeken worden welke factoren een rol kunnen spelen. De factoren die onderzocht worden zijn depressie; academische prestatie, locus of control en zelfwaarde; copingstrategieën; familie factoren; populariteit en het dragen van wapens. De factoren zijn in de te delen in persoonlijke factoren (depressie, academische prestatie, locus of control en zelfwaarde en copingstrategieën), familie factoren en sociale factoren (populariteit en het dragen van wapens).

Persoonlijke factoren

Eerst zal er ingegaan worden op persoonlijke factoren. De link tussen depressie en zelfmoordneigingen is sterk en al vaak onderzocht. Een onderzoek uitgevoerd onder Zwitserse adolescenten en jong volwassenen liet zien dat respectievelijke 18.2% en 38.1% van de jongeren last hebben van zelfmoordneigingen in de adolescentie last krijgen van depressieve symptomen in de volwassenheid. (Steinhausen & Metzke, 2004). Dit laat dus een verband zien dat van zelfmoordneigingen depressieve symptomen op kunnen wekken. Toch stellen Ritakallio, Kaltiala-Heino, Kivivuori en Rimpelä (2005) dat men voorzichtig moet zijn om een dergelijk verband te trekken. Het is heel goed mogelijk dat depressieve symptomen vooraf gingen aan de zelfmoordneigingen en dat het tot uiting komt door middel van de zelfmoordneigingen.

Schoolgerelateerde factoren

Naast depressie kan er ook gekeken worden naar schoolgerelateerde factoren als academische prestatie en ‘locus of control’ en daarbij horende zelfwaarde. Onder andere Martin, Richardson, Bergen, Roeger en Allison (2005) hebben hier onderzoek naar gedaan. Door middel van verschillende vragenlijsten hebben deze onderzoekers interviews afgenomen op drie meetmomenten wanner de kinderen respectievelijk 13, 14 en 15 jaar oud zijn. Omdat er eventueel sprake kon zijn van sekse verschillen hebben ze de jongens en de meisjes apart opgenomen in hun data. Het bleek dat bij jongens de zelfwaarde lichtelijk blijft stijgen terwijl bij meisjes er een terugval is tussen 14 en 15 jaar oud. Verder is uit hun onderzoek gebleken dat ervaren academische prestaties, zelfwaarde en ‘locus of control’ ieder onafhankelijk en significant geassocieerd zijn met zelfmoordneigingen.

Als laatste factor binnen de persoonlijke factoren komt de copingstrategie van de adolescent aan de beurt. Uit onderzoek is gebleken dat veel problemen omtrent depressie en zelfmoordneigingen toenemen in de adolescentie (Gould & Kramer, 2001; in Gould et al, 2004). Beutler et al (2003, in Gould et al, 2004) heeft aangetoond dat vermijding of een passieve coping stijl de ontwikkeling van depressieve symptomen kan mediëren. Gould et al (2004) hebben zelf onderzoek gedaan naar de attitudes van jongeren over copingstrategieën om hulp te zoeken voor de zelfmoordneigingen. Zij hebben gebruik gemaakt van zelfrapportages. Uit hun onderzoek bleek dat adolescenten over het algemeen gezonde attitudes hebben over hoe je om moet gaan met depressie en zelfmoordneigingen. (Kalafat & Elias, 1994; in Gould et al, 2004) Maar de adolescenten die juist een risico lopen om zelfmoordneigingen te ontwikkelen, worden gekenmerkt doordat ze het hardnekkige geloof hebben dat iemand zijn eigen problemen moet oplossen. Dit ondersteunt de hypothese van Gould et al (2004) dat  er gebruikt gemaakt wordt van slecht aangepaste copingstrategieën en geïsoleerd gedrag. Dit bevestigt ook de gegevens van Carlton en Deane (2000; in Gould et al, 2004) dat één op de vier adolescenten die depressief zijn of zelfmoordneigingen hebben, aangeeft zijn eigen gevoelens voor zichzelf te houden. Er moet dus veel energie gestoken worden in de opvang en steun voor adolescenten die een risico lopen op depressie en zelfmoordneigingen. Uit het onderzoek gedaan door Offer et al (1991; in Gould et al,  2004) bleek al dat adolescenten aangaven dat ze het liefst steun zochten bij leeftijdgenootjes en 60% tot 80% van de adolescenten die hulp nodig hebben, ontvingen helemaal géén formele steun. Uit het onderzoek van Gould et al (2004) bleek verder dat adolescenten met vrienden die steun bij hen gezocht had significant meer kans hadden op depressiviteit (18,2% vs. 5.4%), substantie gebruik (16,8% vs. 6.1%) en zelfmoordneigingen (12,4% vs. 3,2%) dan adolescenten zonder vrienden die steun zochten.

Familiefactoren

Vervolgens kan er gekeken worden naar familie factoren. Familie factoren is een breed begrip. Voor deze paper wordt er gekeken naar de familie factoren als omschreven in het onderzoek van Essau (2004). Zij heeft onderzoek gedaan naar de samenhang tussen familie factoren en depressie. Omdat al eerder aangetoond was dat depressie en zelfmoordneigingen sterk samenhangen, is gekozen om deze factoren aan te houden.

Allereerst heeft Essau (2004) de frequentie en co-morbiditeit onderzocht van depressieve stoornissen. Het bleek dat bijna 18% van de adolescenten last heeft van een depressieve stemming ergens in hun leven. Van deze groep rapporteert 42,2% alleen een depressie terwijl 40,1% één andere stoornis aangeeft en 17,9% zelfs twee of meer andere stoornissen. Het meest gaat de depressie samen met een angststoornis (18,4%).

Vervolgens is er gekeken naar de psychopathologie van een ouders. Gebleken is dat 54,6% van de adolescenten met een depressieve stoornis een ouder(s) heeft met een psychopathologie. Voornamelijk adolescenten met een moeder die een mentale stoornis heeft, lopen het meeste risico.

Dan is er gekeken naar ervaren hechting met ouders en vrienden van een depressieve adolescent. Gebleken is dat de hechting met ouders significant is (F(2.659)=9.29,  p<.001) terwijl de hechting met vrienden niet significant is. Voornamelijk op de schalen communicatie, vertrouwen en vervreemding scoren adolescenten lager wanneer ze een depressieve stoornis hebben.

Als laatste factor is gekeken in hoeverre er zelfmoordneiging zijn onder de depressieve adolescenten. Ook zelfmoordpogingen en start van eerste depressieve symptomen zijn onderzocht. Zelfmoordneiging en depressie bleek samen te hangen. Als er sprake was van een depressie loopt een adolescent risico op verhoogde zelfmoordneiging terwijl er geen samenhang bleek tussen zelfmoordpoging en start van eerste depressieve symptomen in vergelijking met depressie. Deze laatste conclusie tegenstrijdig met eerder gesuggereerd verband.

Sociale factoren

Tot slot wordt er ingegaan op sociale factoren. Allereerst zal er gekeken worden naar de populariteit van adolescenten. Volgens de Van Dale (2005) is populariteit ‘het in trek zijn bij veel mensen’. Het is dus een sociaal construct, want er zijn anderen nodig om  populariteit van een persoon te kunnen meten. Juist in de adolescentie is socialisatie door leeftijdsgenoten vol van spanning, ambiguïteit en geforceerd. Ondanks dat populariteit als een positieve marker gezien wordt voor adaptatie (Rubin, Bukowski & Parker, 1998; in Allen, Porter, McFarland, Marsh & McElhaney, 2005), zijn er ook onderzoekers die aangeven dat populaire kinderen last kunnen hebben van antisociaal gedrag wat niet door iedere leeftijdgenoot gewaardeerd wordt. (LaFontana & Cillessen, 2002; in Allen, Porter, McFarland, Marsh & McElhaney, 2005) Allen, Porter, McFarland, Marsh en McElhaney (2005) hebben onderzoek gedaan naar een populariteit-socialisatie hypothese die ervan uit gaat dat hogere mate van populariteit van de adolescent geassocieerd wordt met een sterker socialisatie door de groep van leeftijdsgenootjes. Dit kan zowel positief als negatief zijn wanneer het vergeleken wordt met de normen van de gemeenschap. Veel volwassen normen zullen namelijk juist door de groep adolescenten overtreden worden als een uiting van grensoverschrijdend gedrag. Dit zou dan kunnen betekenen dat door de grote socialisatie van vrienden juist de populaire adolescenten eerder kleiner afwijkend gedrag vertonen!

Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat populariteit inderdaad samenhangt met bredere markers van psychosociale aanpassing. Populariteit bleek gerelateerd te zijn aan hogere mate van ego ontwikkeling, veilige hechting, hechte vriendschap competentie en positieve interactie met de moeder. Ook hebben zij bewezen dat adolescenten die op hun 13de jaar populair waren meer problematischer gedrag vertoonde op hun 14de jaar dan minder populaire kinderen. (Allen, Porter, McFarland, Marsh & McElhaney, 2005) Stel deze gegevens worden omgedraaid dan kun je zeggen dat minder populaire kinderen een mindere ontwikkelt ego hebben en minder veilig gehecht zijn. Dit zal waarschijnlijk minder positieve uitkomsten leveren voor de adolescent wat op zijn beurt depressie en zelfmoordneigingen kunnen opwekken.

Als laatste sociale factor wordt er ingegaan op het dragen van een mes of wapen. Gebleken is dat veel (zelf)moorden gepleegd worden voornamelijk door vuurwapens. In de Verenigde Staten sterft 1.66 van de 100.000 kinderen door een wapen. (Flannery, Hussey, Biebelhausen & Wester, 2003). De vraag is waarom dragen adolescenten eigenlijk een wapen?

Lane, Shayna, Cunningham en Ellen (2004) toonden aan dat adolescenten wapens dragen, omdat ze bang zijn om lastig gevallen te worden en delinquentie. Verder heeft Webster (1993; in Lane, Cunningham & Ellen, 2004) al aangetoond dat het dragen van messen gerelateerd is aan agressief gedrag. Dus is de algehele conclusie dat ondanks dat er meerdere redenen te bedenken zijn om een wapen te dragen, maar agressief of delinquentie gedrag speelt meer een rol dan de angst om lastig gevallen te worden. (Lane, Cunningham & Ellen, 2004)

Conclusie

Er kan geconcludeerd worden dat zelfmoordneigingen een complex geheel is. De hierboven toegelichte factoren staan natuurlijk niet op zichzelf. Ondanks dat de aangehaalde onderzoeken vaak veelbelovend onderzoek gedaan hebben, zijn hun resultaten niet altijd even goed bruikbaar. Er is vooral veel mis op de generaliseerbaarheid van de resultaten: een populatie die niet representatief is voor de gehele populatie (Lane, Cunningham & Ellen, 2004; Martin, Richardson, Bergen, Roeger & Allsion, 2005; Goudl et al, 2004).Desondanks heeft een depressie een zeer grote invloed op zelfmoordneigingen. (Ritakallio, Kaltiala-Heino, Kivivuori, & Rimpelä, 2005). Ondanks de bedenkingen of er misschien een circulair verband was tussen depressie en zelfmoord heeft onderzoek van Essau (2004) dit niet onderbouwd. Verder is er een centrale rol voor de copingstijlen. Deze mediëren onder andere de invloeden van depressie en de school gerelateerde factoren; academische prestatie, ‘locus of control’ en zelfwaarde. Dit kan gezien worden als een beschermende of juist versterkende factor. Wanneer iemand een goede copingstijl heeft, hoeven eventuele problemen in de academische prestaties niet tot zelfmoordneigingen te leiden. Daarnaast is het feit dat wapens gemakkelijk toegankelijk zijn in de Verenigde Staten de drempel tot zelfmoord verlaagt. Veel jongeren dragen wapens bij zich. Zoals blijkt uit het onderzoek van Lane, Cunningham en Ellen (2004) is dit niet louter voor zelfverdediging!

Columbine

Dan keren we terug naar het bloedbad in Columbine. Daar schoten op 21 april 1999 twee mannelijke scholieren van de Columbine High School 14 medestudenten en een leraar dood. Daarna pleegden ze zelfmoord.(Barron, 1999) De twee studenten, Eric Harris en Dylan Klebold genaamd, waren eigenlijk twee doodgewone studenten. Ze hadden een bijbaantje en deden leuke dingen (bowlen). Hun vriendengroep bestond uit middenklas jongeren die uit de voorstad komen. Ze droegen lange zwarte jassen en noemde zichzelf ‘the trench coat mafia’. Medestudenten betitelden de twee jongens als rebels, maar zagen ze eerder als zogeheten ‘losers’. Verder speelden ze graag spelletjes als Doom en Quake die te boek staan als gewelddadige schietspelletjes. Toch bleek uit de gegevens van de computer dat Eric Harris dat hij minder woedend en morbide was dan de eerdere gegevens van de politie. Daarnaast was Eric Harris een goede computersoftware programmeur die geroemd werd door andere spelers van de spelletjes Doom en Quake en zelfs door een columnist van PC Magazine.

Verder stond bij Columbine sport hoog in het vaandel en beiden jongens werden gezien als  twee jongens die niet sportte en atleten verafschuwde terwijl deze atleten wel veel aanzien genoten. Twee medestudenten vertelden dat ze bij de ‘trench coat mafia’ zijn gegaan, omdat ze nergens anders bij passen en dat vooral Dylan Klebold een onzekere indruk maakte en zich ongeliefd voelde. (Johnson & Brooke, 1999)

In deze paper zijn verschillende factoren de revue gepasseerd. De eerste is depressie. Dit is lastig terug te vinden bij deze jongens, omdat er geen gegevens zijn van zelfrapportages. Wel blijkt uit quotes van  medestudenten dat ze de indruk maakte niet geliefd te zijn en dat ze nergens thuis hoorde en daarom bij de ‘trench coat mafia’ zijn gegaan. Met enige voorzichtigheid en speculatie kan er wellicht gesteld worden dat  de jongens kenmerken van depressieve vertoonden.

De tweede factor is de schoolgerelateerde factor welke onderverdeeld is in academische prestatie, ‘locus of control’ en zelfwaarde. Over de echte academische prestatie en ‘locus of control’ is niets bekend. Wel bleek dat Harris en deels ook Klebold gewaardeerd werden binnen de computerwereld. Hun zelfwaarde bleek niet zo hoog te zijn. Uit reacties van medestudenten bleek dat ze zich ongeliefd voelde wat het zelfwaarde negatief beïnvloed.

De derde factor zijn de copingstrategieën. Doordat er geen gegevens zijn van zelfrapportages moet dit een beetje geschat worden. Het is duidelijk dat ze graag anders wilden zijn dan de rest. Dit kan ertoe leiden dat ze zich afzetten tegen alles en zo in een negatieve spiraal kunnen raken. Verder zijn ze (deels) bij de ‘trench coat mafia’ terecht gekomen doordat ze in geen andere kliek paste. Dit kan er op duiden dat ze ook niet de moeite gedaan hebben om in een andere groep te passen. Dit heeft dus te maken met het aanpassingsvermogen wat deels gestuurd wordt door copingstrategieën.

De vierde factor is familie factoren. Hier is weinig over bekend. Wel is bekend dat ze in een voorstad wonen, maar de literatuur uit deze paper zegt daar niks over. Verder werkt Eric Harris’ vader sinds 2 jaar niet meer in het leger. Hierdoor heeft het gezin moeten verhuizen. Dit kan invloed gehad hebben op de hele gezinssituatie. In ieder geval heeft geen van de ouders van de twee jongens een of andere psychopathologie, dus dat kan niet doorgewerkt hebben in de opvoeding.

De vijfde en zesde factor zijn sociale factoren. Hier is meer over bekend, omdat deze afgeleid worden van mensen om de twee jongens heen. Allereerst populariteit. Gebleken is dat de jongens op school als afwijkend, maar vooral als ‘losers’ gezien worden. Qua populariteit scoorden ze dus laag. Zoals uit het artikel van Allen, Porter, McFarland, Marsh en McElhaney(2005) bleek, zijn populaire kinderen veiliger gehecht en hebben een goede ego ontwikkeling. Stel dat dit omgedraaid wordt dan zijn niet-populaire kinderen dus minder veilig gehecht en doorlopen een minder goede ego-ontwikkeling. Dit zal gevolgen hebben voor de copingstrategieën en ontwikkeling van depressieve symptomen. Dit zou heel goed van toepassing kunnen zijn op de twee schutters van Columbine.

De laatste factor is het dragen van wapens. Gebleken is dat de jongens geen wapens van huis hadden gebruikt. Dit impliceert dat de jongens eigen wapens hadden gemaakt dan wel hadden gekocht. Een buurman heeft de twee jongens wel zien ‘knoeien’ met materialen voor zelfgemaakte bommen. Deze hebben ze tijdens het bloedbad ook gebruikt. Ze hebben de wapens in ieder geval niet gedragen uit angst om een slachtoffer te worden van een misdaad. Ze bleken er inderdaad een agressief doel voor te hebben wat in overeenstemming is met de conclusie uit het artikel van Lane, Cunningham, en Ellen (2004)

Al met al waren de jongens geen opvallende jongens , omdat ze nooit serieus als probleem geval zijn gezien. Wel blijkt uit reacties van medestudenten dat ze toch licht afwijkend waren en dit ook graag wilden! Ze zetten zich af tegen de cultuur op school. Dit in combinatie met de toegang tot de wapens en lichte depressieve symptomen kan de onderliggende oorzaak zijn voor het bloedbad op 21 april 1999. Dit was zeker niet de eerste keer dat er zo’n bloedbad is aangericht en ook zeker niet de laatste keer. De laatste tijd is het redelijk rustig, maar het gevaar loert altijd. Vooral doordat het niet goed te herkennen is. Hier zal in de toekomst aan gewerkt moeten worden. Docenten, sporttrainers, muziekleraren en andere personen uit de omgeving van de adolescent moeten allemaal getraind worden in het herkennen van problemen zodat er eerder ingegrepen kan worden. Dit kan er uiteindelijk voor zorgen dat er minder bloed vergoten wordt, maar bovenal dat de adolescent nog uitzicht heeft op een goede en gezonde toekomst!

Referenties

  • Allen, J.P, Porter, M.R., McFarland, F.C., Marsh, P. & McElhaney, K.B. (2005) The two faces of Adolescents’ success with peers: Adolescent popularity, social adaptation, and deviant behaviour. Child Development, 76, 747-760.
  • Barron, J. (1999) Terror in Littleton: the dead; Father of victim says son had dispute with suspect . New York Times, 18, 26.
  • Essau, C.A. (2004) The association between family factors and depressive disorders in Adolescents. Journal of Youth and Adolescence,33, 365-372.
  • Flannery, D.J., Hussey, D.L., Biebelhausen, L. & Wester, K.L (2003) Crime, Delinquency, and Youth Gangs. In G.R. Adams & M.D. Berzonsky (red.) Blackwell Handbook of adolescence (pp.502-522). Malden: Blackwell Publishing.
  • Gould, M.S., Velting.D, Kleinman, M., Lucas, C., Thomas, J.G., & Chung, M. (2004) Teenagers’ attitudes about coping strategies and help-seeking behaviour for suicidality. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43, 1124-1133.
  • Johnson, D. & Brooke, J. (1999) Terror in Littleton: The suspects; portrait of outcasts seeking to stand out. New York Times, 18, 1.
  • Lane, M.A., Cunningham S.D., & Ellen, J.M (2004) The intention of adolescents to carry a knife or a gun: a study of low-income African-American adolescents. Journal of Adolescent Health, 34, 72-78.
  • Martin, G., Richardson, A.S., Bergen, H.A., Roeger, L. & Allison, S. (2005) Perceived academic performance, self-esteem, and locus of control as indicators of need for assessment of adolescent suicide risk: implications for teachers. Journal of Adolescence, 28, 75-85.
  • Ritakallio, M., Kaltiala-Heino, R., Kivivuori, J., & Rimpelä, M. (2005) Brief report: Delinquent behaviour and depression in middle adolescence: a Finnish community sample. Journal of Adolescence, 28, 155-159.
  • Steinhausen, H.C., & Winkler Metzke, C.W. (2004) The impact of suicidal ideation in preadolescence, adolescence, and young adulthood on psychosocial functioning and psychopathology in young adulthood. Acta Psychiatrica Scandinavica, 110, 438-445.
  • Van Dale. Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht: Van Dale
  • Wenar, C. & Kerig, P. (2000) Developmental Psychopathology; from infancy through adolescence. Singapore: Mc Graw-Hill International editions.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.